De term overgangsarchitectuur wordt wel gebruikt voor veel bouwwerken die kort
na het begin van de twintigste eeuw zijn ontstaan en die een overgang vormen
van de neostijlen naar een meer moderne, niet of nauwelijks aan historische
stijlelementen gebonden architectuur.Het gaat om ontwerpen die invloeden van
vertonen, zonder tot één van die stromingen gerekend te kunnen
worden.
Vaak is er al sprake van een typologische
vernieuwing in plattegrond en opstand. De gevels tonen een combinatie van baksteen in - veelal - schoon
metselwerk, verschillende kleuren
verblendsteen, pseudo-vakwerk,
rond-en
hoefijzerbogen. Invloed van de chaletstijl is met name te vinden in het
houtwerk: profileringen,
ajourwerk,
sierspanten in
topgevels.
Speklagen en
boogvelden met
metselmozaïeken verwijzen naar de
neorenaissance; het gebruik van
pleisterwerk
is hierbij afgenomen ten gunste van verblendsteen. Invloed van Berlage is
herkenbaar in
lateien, uitgevoerd
in hard- of kunststeen en ijzeren profielbalken. Het woord
overgangsarchitectuur is een 'verlegenheidsterm', die verwarring kan geven met
andere overgangsstijlen, zoals de
romano-gotiek of de in betekenis hiervan afwijkende franse aanduiding
'style de transition' (overgangsstijl). Toch is tot nu toe geen betere term
bedacht voor ontwerpen met de genoemde mengeling van invloeden. Tussen 1900 en
1920 zijn veel woonhuizen ontworpen, vaak door plaatselijke architecten of
aannemers, in de overgangsarchitectuur.