De kelder is de grotendeels ondergronds gelegen onderste ruimte van een pand. De dekking 
kan vlak zijn: van 
beton
 of een 
balklaag
  van hout. Bijna vlak is dekking van 
troggewelfjes op balkjes van hout
   of 
ijzer. 
   Sterker is de kelder met een 
gewelf, 
   zoals een 
tongewelf, 
troggewelven op gordelbogen of 
graatgewelf. 
Tegenwoordig heeft de kelder meestal alleen 
een toegang vanuit het bovengelegen pand, veel kelders waren in de Middeleeuwen niet in de 
laatste plaats vanaf de straat bereikbaar en werden vaak apart verhuurd. Opslag is in alle 
tijden de belangrijkste functie geweest. De 
Utrechtse werfkelders
 zijn een bijzondere vorm 
hiervoor: het zijn straatkelders, verbonden met zowel de huiskelder als met de 
werf
 aan het water.
De half-ondergrondse kelder onder de 
opkamer
 heet 
neerkamer
  en werd vaak als keuken gebruikt. 
  In de 19e eeuw kon de wat hoger gelegen kelder met deze en aanverwante functies 
zich tot onder het hele huis uitbreiden: het 
souterrain.
De kleinste vorm van de opslagkelder is de bedstee-kelder: een enigszins verdiept gelegen 
hok onder de 
bedstede.
De kelder wordt niet als een 
bouwlaag beschouwd.
        
       
        
        
        
        
          Tekst: Jean Penders (02-2005). Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders