Kaarsen steken we vandaag de dag vooral aan voor de sfeer.
Een enkele keer zie je er nog wel branden in een katholieke
kerk,
als blijk van
heiligenverering.
Alleen in echte
bedevaartkerken
flakkeren ze nog bij bosjes.
In de kapel van de Sterre der Zee bij de
Onze-Lieve-Vrouwekerk in Maastricht
is het altijd
warm en de hele ruimte is zwartgeblakerd door de walm van de honderden kaarsen, die er
tegelijk branden. In sommige kerken in het buitenland branden daarom elektrische lampjes,
eveneens pas na betaling.
De historische betekenis van de kaars kunnen we ons nauwelijks meer voorstellen. Wil je licht,
dan druk je op een schakelaar. Vóór de
elektriciteit
hadden we de
gasverlichting.
Maar voordien?
Olielampjes,
fakkels en vooral: kaarsen! Met alle gevaar vandien. Daarom hoort
een kaars stevig op een
kandelaar
te staan, liefst veilig in een
kaarsnis.
Ook de kaarsen van
een
kroonluchter
kun je niet omstoten. Toch moest je vaak door je huis lopen met een kandelaar,
en dat was niet alleen onveilig, de kaars woei ook vaak uit. In een
lantaarn
is de kaars
door glas beschermd tegen tocht, maar het blijft behelpen.
De symbolische betekenis van het licht in de duisternis komt prachtig tot zijn recht in de
paasliturgie, waarbij de
paaskaars
ontstoken wordt en het licht ervan langzaam door de hele kerk doorgegeven wordt, totdat iedereen een
brandende kaars draagt.
Heel inventief was het gebruik van de kaars als middel om de tijd te meten: wanneer van een type
precies bekend is hoe snel het brandt, kun je de uren aan streepjes aflezen. Die snelheid
hangt niet alleen van de dikte af, ook van het materiaal.
Kaarsen werden vooral gemaakt van bijenwas,
pas na 1830 van paraffine. Het vet smelt door de warmte van het lont, dat in het midden zit
en het gesmolten vet opzuigt.
Een moderne handige toepassing: door een
kaars langs een ritssluiting te strijken, loopt die soepeler.
Tekst: Jean Penders (11-2010). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders