Een
zaalkerk
heeft maar één
beuk.
Een
basiliek
heeft er drie: twee lage
zijbeuken
en een hoge
middenbeuk
met een
lichtbeuk,
waardoor het licht tot midden in de kerk doordringt.
In de late middeleeuwen kwam de hallenkerk in zwang: een gebouw met drie even hoge beuken (of bijna even hoog). Deze keuze zorgde voor problemen.
Het midden van de kerk werd erg donker en het viel niet mee om het geheel onder dak te brengen.
Voor één kap over alle drie de beuken was een enorme constructie nodig,
die bovendien kwetsbaar was. Het dak van de
Buurkerk in Utrecht
is dan ook weggewaaid in 1674.
Drie
zadeldaken
naast elkaar leidde tot twee
zakgoten,
die bij een stortbui een
onvoorstelbare hoeveelheid water moesten opvangen. Dat ging dus nogal eens mis.
De beste oplossing bleek de veel ingewikkeldere constructie, waarbij iedere
travee
van de zijbeuk een dwarskap kreeg. Afhankelijk van de hoogte gaat het dan om
steekkappen
of
snijdende daken.
Veel hallenkerken zijn niet als zodanig gebouwd, maar ontstaan door de verhoging
(soms tevens verbreding) van de zijbeuken van een basiliek. Bij een
pseudobasiliek
blokkeren de verhoogde zijbeuken wel de lichtbeuk,
maar ze zijn toch lager dan de middenbeuk. Veel hallenkerken hebben daarom een romaanse kern.
Vrij uitzonderlijk zijn de echte
romaanse hallenkerken,
direct al gebouwd met drie min of meer even hoge beuken.
Tekst: Jean Penders (09-2006). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders