Een
gletsjer
is een dik pak ijs, dat in koude streken het water van de neerslag eeuwenlang vast houdt, totdat het smelt
door de druk van het ijs, het schuren langs de rotsen of het afzakken tot in een warmer gebied.
Het water komt onderaan de gletsjer te voorschijn door de gletsjerpoort en klaterent door het dal naar beneden.
Het stroompje zwelt aan
door zijriviertjes, die van andere gletsjers komen. De gletsjerrivier komt uiteindelijk in minder bergachtige streken en wordt dan
steeds rustiger.
Door het temperatuurverschil tussen zomer en winter smelt de gletsjer het meest in de zomer.
Toch stijgt het water het meest in het voorjaar, want dan begint niet alleen de gletsjer weer wat meer te smelten,
de sneeuw die in de winter in de bergen viel, smelt en dat levert veel water.
Alle sneeuw die ligt tussen de sneeuwgrens in de winter en die in de zomer komt als smeltwater in de gletsjerrivieren.
De
Rijn
is onze enige gletsjerrivier. Maar de waterstand daarvan wordt sterk beïnvloed door zijrivieren, die niet van
een gletsjer, maar van een bron komen. Dat zijn regenrivieren en die krijgen hun water voor een groot gedeelte van de
regen in de gebieden waar de rivier doorheen stroomt. Regenrivieren hebben hun hoogste stand in de winter, omdat het dan het meest
regent. In Zwitserland is de Rijn dus een gletsjerrivier, bij ons is het inmiddels een gemengde rivier geworden.
Zuivere regenrivieren zijn bijvoorbeeld de
Maas
en de
Schelde.
Tekst: Jean Penders (11-2010). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Ria van Rijswijk