Klik hier voor grote afbeelding (met gegevens)
Dooptuin

In sommige protestantse kerken treffen we hem nog aan: de dooptuin. Hiermee wordt de omheinde ruimte bedoeld rond de kansel, oftewel preekstoel. Het woord 'tuin' werd vroeger gebruikt om een omheining aan te duiden. Hier wordt dit begrip met het woord 'doop' gecombineerd, wat erop wijst dat in deze omheinde ruimte gedoopt werd, hoewel men voor de afscheiding ook andere benamingen gebruikte, zoals 'hek'. Het doopbekken was bevestigd aan de kanseltrap.
De tuin werd in het protestantse kerkinterieur direct toegepast, dat wil zeggen: al in de 16e eeuw was het gebruikelijk om de ruimte rond de kansel af te grenzen met een hek. Het fenomeen kwam ook in het buitenland voor en we moeten ons realiseren dat het om het liturgisch centrum van de protestantse kerk gaat. Bij de rooms-katholieken was dat het hoofdaltaar. De (doop)tuin was, met andere woorden, een van de hoofdkenmerken van het gereformeerde (lees: hervormde) kerkinterieur en werd tot in de 20e eeuw gehandhaafd. De dooptuin had tevens een praktische functie: omdat het kerkgebouw de gehele dag open stond, was het wenselijk om de kansel en de daaromheen opgestelde kerkenraadsbanken te beschermen. Overigens werd de toegang tot de dooptuin in diverse kerken gesierd door een fraai toegangspoortje en ook kon men een koperen lessenaar erop aantreffen die bedoeld was voor de voorzanger.

Tekst: Ada van Deijk (02-2011). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders