Klik hier voor grote afbeelding (met gegevens)
Dakspoor

Dakpannen of daktegels hangen met hun neusje aan een panlat. Die is vanouds gespijkerd op de daksporen. De dakspoor wordt ook 'spoor' of 'dakspar' genoemd. De oudste kappen zijn sporenkappen, de sporen zijn twee aan twee gekoppeld door een hanenbalk, waardoor de vorm van de letter 'A' ontstaat. Later wordt de constructie verstevigd door er gebinten in te plaatsen. Deze bestaan uit één of meer jukken die flieringen dragen. Meestal wordt de top gevormd door een nokgording. De dakspoor rust bij deze constructie op de muurplaat, de fliering(en) en de nokgording.
De oudste sporen zijn vierkant en, net als de rest van de kap, van eikenhout. Ze dragen vaak telmerken, vooral bij grote kappen, zoals die van kerken. De nummering kan dan tot in de honderdtallen doorlopen.
Later komt het grenenhout op en doordat de kap dan inmiddels veel steviger is, wordt minder aandacht aan de sporen besteed. Van de schil ontdane, een beetje beslagen stammetjes voldoen soms al: die noemen we 'juffers'.
Bij heel eenvoudige kappen, bijvoorbeeld op kleine schuren, bestaat de kap vrijwel alleen uit juffers: dit is een jufferkap. Deze kun je zien als een heel late vorm van de sporenkap.
Bij bouwhistorisch onderzoek kan veel afgeleid worden uit de spijkergaten in oude sporen, Deze geven de plaats van de panlatten aan en deze verschilt voor dakpannen en daktegels. Tegenwoordig worden de panlatten op dakbeschot gespijkerd (al dan niet voorzien van een isolatiepakket). Bij een leibedekking werd als vanouds beschot direct op de sporen getimmerd. De onbeschoten kappen, waarbij je op zolder tegen de kierende dakpannen aankijkt, zijn vooral in de 19e eeuw beschoten door aan de binnenzijde van de sporen beschot aan te brengen.




Tekst: Jean Penders, 02-2006. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders