Menigeen die een
gotische kathedraal
binnengaat, wordt getroffen door het ritme van de
pijlers
en vergelijkt dat misschien wel met een beukenlaan. De pijlers begrenzen de traveëen,
die ieder een vak van het
gewelf
omvatten met rechts en links het
venster
van de
lichtbeuk,
het
triforium en de
scheiboog
met het bijbehorende
stukje van de
zijbeuk.
Een travee is dus een ruimte, een mootje van een bepaald soort gebouw.
Een
vakwerkhuis,
de stal van een
boerderij
en een stenen huis met een
samengestelde balklaag
hebben ook zo'n opbouw,
maar dan spreken we van bijvoorbeeld 'een vier vakken diep pand'.
Is de geleding minder strikt, dan is de term 'travee' niet van toepassing.
Terug naar de kathedraal: het ritme van de pijlers, dus de verdeling in traveëen,
is buiten nog beter herkenbaar aan de
steunberen
en
luchtbogen.
Daarom kan een gebouw dat een strak ritme van steunberen heeft wel omschreven worden met het aantal traveëen.
Desnoods kan men zeggen dat de gevel 'zes traveëen breed' is.
Ontbreekt die constructieve geleding, dan moet de breedte van een gevel anders aangegeven worden,
bijvoorbeeld als 'tien
vensterassen
breed'. In Vlaanderen worden de term 'travee' vaak voor een 'vensteras' gebruikt.
Tekst: Jean Penders, 04-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: uit M. Viollet-le-Duc.