Een eenvoudig
zaalkerkje
heeft hoogstens een
absis,
een
kruiskerk
heeft een complexere plattegrond. De lijn van
schip
naar
koor
wordt doorsneden door het dwars geplaatste transept, oftewel dwarsschip.
Het snijpunt van het kruis heet de
viering
of kruising. Meestal is het transept even hoog als het schip,
maar het kan ook wat lager zijn.
Het uitspringen van de
transeptarmen
buiten de lijn van de
zijbeuken
bij een
basiliek
is evenmin een vast gegeven. De term
'
pseudotransept'
geeft al aan dat tal van varianten voorkomen.
De rijkste onder de
vroeg-christelijke basilieken
hadden al een fors transept, waarop de absis direct aansloot.
In de
romaanse bouwkunst
werd daar als het ware het koor tussengeschoven. Bij veel
kerken
uit die periode lag het
accent van de architectuur op de viering: een hoge
toren
op die plaats werd omringd door transept- en koortorens.
Een enkele keer, zoals in
Cluny,
was er zelfs nog een tweede transept in het koor. Ook aan de
westzijde kon een extra dwarsschip toegevoegd worden.
In de
gotiek
kregen de
transeptarmen net zulke grote
roosvensters
als de westgevel. Menig gotische
kathedraal
heeft zelfs
zijbeuken in het dwarsschip.
In de
Renaissance
kwam het transept wel voor, maar in de
centraalbouw
van die periode speelt dan een heel andere architectuuropvatting.
De kerken van de
neo-stijlen
en de
wederopbouwarchitectuur
ruimen
vaak weer een nadrukkelijke plaats in voor het transept.
Tekst: Jean Penders, 10-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders