Wanneer een muur dreigt om te vallen, help het om ertegenaan te duwen.
Omdat dat niet vol te houden is, bedacht de mens al snel de steunbeer: een gemetselde duwer.
Het is een dik stukje muur dat haaks op de bedreigde staat. Hoe meer massa, dus hoe zwaarder die is,
hoe beter hij werkt (al is er een grens, de muur moet natuurlijk niet naar binnen geduwd worden).
De steunberen werden onmisbaar toen gewelven aangebracht werden in de
romaanse bouwkunst.
Met heel dikke muren konden niet al te grote
tongewelven
nog wel ondersteund worden,
maar de muren werden er toch al snel door naar buiten gedrukt.
Tongewelven met gordelbogen en
graatgewelven
zorgden ervoor dat de druk
tussen twee
traveeën
bijeengebracht werd en daar was de steunbeer dan de oplossing.
Bij de
gotische
kathedralen was dit niet meer afdoende: de steunberen tegen de
zijbeuken
werden verhoogd
met
luchtboogstoelen
en die vingen de
luchtbogen
op die op hun beurt de hoge
kruisribgewelven
op hun plek hielden.
Onderaan is een steunbeer meestal forser dan bovenaan: als deze met een sprongetje versmalt noemen we dat een
verjonging.
De bovenzijde daarvan (en van de steunbeer als geheel) mag niet inwateren. Een schuine afwerking helpt: dat is een
afzaat.
De bovenzijde kan ook de vorm van een
ezelsrug
hebben, in de gotiek vaak verrijkt met een
pinakel.
Andere termen voor steunbeer: contrefort, schoorpijler, schraagpijler, drommer (of: drummer).
Tekst: Jean Penders, 06-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders