Een
stookplaats
die tegen de wand geplaatst is en een open vuur heeft, is een schouw.
Het vuur wordt op het vloerniveau gestookt en de rook wordt opgevangen door een grote
boezem,
die boven het vuur hangt.
Die kap rust op 'schoorstenen', waarvan het woord 'schoorsteen' als
pars pro toto voor bijna het hele 'stookgebeuren' is gaan gelden.
De rook verdwijnt dus via de boezem in het
rookkanaal,
dat buitendaks uitmondt in wat we nu de
schoorsteen
noemen.
De ruimte onder de boezem was vooral in de keuken heel groot,
daar kon je lekker warm zitten en werken.
Vaak heeft de achterwand van de schouw dan ook
kaarsnissen.
Die zitten niet in het midden, daar is het wat al te heet.
Dat deel van de achterwand is daarom vaak voorzien van
haardstenen.
De grote boezem liep in de
middeleeuwen
vaak taps toe,
later kreeg deze een recht opgaande vorm.
Het onderste deel van de schouw werd op sierlijke wijze ingepakt in een
schoorsteenmantel.
De boezem zelf kreeg in de 17e en 18e eeuw steeds meer versiering,
onder meer in de vorm van spiegels of
schoorsteenstukken.
Toen het open vuur vervangen werd door een gesloten
kachel,
verdween de rook via de kachelpijp in een gat in de boezem,
maar het geheel mag dan geen schouw meer heten.
Tekst: Jean Penders, 09-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders