Een smalle ruimte tussen twee
diepe huizen
is een ozendrop en deze wijst
meestal op een interessante geschiedenis. Deze druipstrook was oorspronkelijk
de enige manier om te voorkomen dat
houten huizen
met hun
rieten daken
snel weg zouden rotten doordat het regenwater niet weg kon.
De
gootloze dakschilden
staken uit tot ver buiten de zijgevels en
daardoor lekte het water niet langs de
vakwerkwanden
met hun kwetsbare
ankerbalkkoppen.
De flinke ruimte die dat vroeg lijkt vanzelf uit de constructie af te leiden.
Maar toch: in de ozendrop lag de
erfgrens
en over weinig is zoveel
geruzied als over dergelijke grenzen. De overheid schreef daarom
in veel steden de maat van de ozendrop voor.
De bodem van de ozendrop werd gevormd door een
goot,
anders zou het water van onderen in de houten wanden trekken.
Niet alleen voor de
afwatering,
ook om een andere reden was deze smalle gang belangrijk:
bij brand was de kans dat het vuur op het buurpand oversloeg, iets kleiner.
En het omvertrekken van een houten huis - een
geliefd brandbestrijdingsmiddel bij
stadsbranden
- werd
erdoor vereenvoudigd.
Pas toen
dakgoten
gebruikelijk werden, was de ozendrop niet meer nodig.
Maar wat doe je dan met die strook? Bij de verstening van de middeleeuwse
steden werd de
gemene muur
gepropageerd. Een stenen tussenmuur,
precies op de erfgrens natuurlijk, was nog nuttiger bij het
tegengaan van grote branden dan de ozendrop.
Veel
achterommen,
sloppen
en
stegen
zijn ontstaan als brede ozendroppen.
Tekst: Jean Penders, 06-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders