Klik hier voor grote afbeelding (met gegevens)
Kap

De constructie die het dak draagt is de kap. De termen 'dak' en 'kap' grenzen aan elkaar. Als 'dak' wordt gezien de vorm van het geheel, zoals blijkt uit de benamingen zadeldak, schilddak, mansardedak. Tevens wordt hieronder de dakbedekking verstaan. Deze laatste rust op panlatten of beschot, dat weer op de sporen bevestigd is. De oudste kappen bestaan alleen uit een reeks sporenparen, aan elkaar gekoppeld door één of meer hanenbalken. Een schuine lat hierlangs als windverband bleek onmisbaar. Later verscheen in de top de nokgording.
Een nieuwe fase betekende de ondersteuning van de sporenparen door enkele forse spanten. Deze kunnen meerdere gebinten boven elkaar hebben. Het onderste is een juk, bestaande uit twee spantbenen, een dekbalk (of tussenbalk), versterkt door een korbeel. Bij een forse kap staat een aantal jukken op elkaar (zoldergebint, vlieringgebint). Hierop staat - niet altijd - een nokgebint.
Dit alles helpt de zwaar belaste sporen nog steeds niet, daarvoor zijn ondersteunende balken in de lengterichting van de kap nodig. Op de einden van de dekbalken liggen de flieringen. Rond 1900 worden deze verdrongen door de gordingen. Dat was overigens geen nieuwe uitvinding. In de 12e eeuw kenden we hier de gordingenkap al en in zuidelijkere streken is dit type altijd gebruikelijk geweest, zij het met een flauwere dakhelling.

De ruimte in de kap is de zolder.

Tekst: Jean Penders, 10-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders