De kameren zijn het meest eenvoudige
huistype:
ze bestaan uit één kamer,
waarboven een
zolder.
De term wordt alleen gebruikt voor eenkamerwoningen,
die als rijtje gebouwd zijn: zo kon bezuinigd worden op de tussenmuren.
Meestal zijn ze om en om gespiegeld opgebouwd, de gevels tonen dus een ritme van
deur-venster-venster-deur (enz.). Wanneer de
ingang
links is, staat de
stookplaats
tegen de rechterwand,
rug aan rug gekoppeld met die van het buurpand.
Bij de oudste middeleeuwse kameren waren de tussenwanden van hout,
behalve bij de stookplaats.
Onder de
trap
naar de zolder bevondt zich de
bedstede
met daaronder meestal een verdiepte bergplaats als
keldertje.
Tot eind 19e eeuw zijn kameren gebouwd voor arbeiders.
Daarna werden eindelijk hogere eisen gesteld aan de huisvesting van de allerarmsten.
Een verhaal apart zijn de godskameren. Dat zijn
vrijwoningen
die meestal tot het huistype 'kameren' behoren.
Want liefdadigheid is best, maar het mocht ook weer niet teveel gaan kosten.
Alleen voor de regentenkamer van zo'n
stichting werd luxe niet geschuwd. Niet alle vrijwoningen zijn kameren en de meeste
kameren waren geen vrijwoningen.
Het beeld wordt vertekend doordat godskameren minder snel gesloopt werden dan andere kameren.
De regenten moesten dan namelijk voor vervangende huisvesting zorgen
en van die zorg hadden huisjesmelkers met hun
krotten
geen last.
Vaak zijn kameren gebouwd rond een tuin, het complex heeft dan de vorm van een
hofje.
Tekst: Jean Penders, 09-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders