Om een ruw op maat gehakt blok
natuursteen
af te werken, bestaan verschillende methoden.
Na de middeleeuwen wordt het oppervlak vaak zo bewerkt met een platte
beitel
(de 3,5 tot 12 cm brede
ceseel),
dat er een patroon van evenwijdige, fijne groeven
ontstaat, evenwijdig aan, dan wel haaks op de rand van het blok natuursteen. Bij dit
frijnen werkt de
steenhouwer
werkt van zich af: hij zet vlak naast het net gemaakte gleufje de beitel op de steen
en slaat er met een houten hamer op. Dan spat er weer een smalle splinter steen weg.
De metselaar plaatst het gefrijnde blok met de gleuven rechtop, de slag staat dus haaks op de onderliggende
lintvoeg.
Frijnen kan, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het
boucharderen,
ook gebruikt worden voor fijn werk met rondingen.
Minder zorgvuldig dan het frijnen is het
scharreren.
Daarbij staan de slagen zoals dat de steenhouwer het beste uitkomt, niet steeds in elkaars
verlengde en vaak onder een hoek van 60 graden op de rand.
Langs de rand kan een
randslag
gelegd worden.
Tekst: Jean Penders, 11-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders